Sapphire Miners of Itakaka
Mannen, allemaal mannen, op zoek naar fortuin maar veroordeeld tot de spade en onmogelijk veel zand. Urenlang, iedere dag, in de brandende zon, die zon hier weet niet beter. Ze scheppen het zand de kuil uit, dieper, steeds dieper de aarde in, het komt nooit klaar, het gebied waar die verdomde steentjes liggen is uitgestrekter dan ze ooit zullen zien. Ze graven smalle, ronde putten, wel vijftien meter diep, zakken erin af en hopen op een steen. Voor hun baas. Die heeft de grond betaald. En hun spades, hun kruiwagens, hun sigaretten, in iedere mond één. Na het graven, het spoelen, in de rivier, zand door hun handen, weer zand, altijd maar weer zand. Ze worden betaald ja, zo’n tientje per dag, Maar het leven is duur hier, er is meer te koop dan ze ooit zullen kunnen betalen en de meisjes worden ook iedere dag duurder, iedere dag meer afgestompt. De bar heet A1203 naar de formule voor de edele steen, de drank is goedkoop, een leven niet veel waard. Liefde ligt hier in de winkel, onbetaalbaar. Alleen toeristen kopen het, doen het achteloos om hun vinger of hangen het om een gewilde hals. Ook hier worden de zwarten zwarter, de rijken rijker, heeft geluk een kleur, gaat het geld naar de Pakistanen en is er voor zwart vooral het zand, geel zand.