Op maandagmorgen stapte ik in Honolulu al vroeg in het vliegtuig naar het paradijs. Tijdens de vlucht passeerde ik, nog voordat ik m’n ontbijt op had, de denkbeeldige lijn waar vandaag morgen wordt en gisteren voorbij was. Stille Zuidzee-eilanden. Hagelwitte stranden, een baldakijn van palmbomen die wuiven in een zachte warme wind. Een glinsterende oceaan die zich steeds weer een andere kleurenpracht aanmeet door de ondergaande zon. Vissers komen weer aan wal met hun kano’s volgeladen met overheerlijke vis die waanzinnig mooie vrouwen met amandelvormige ogen direct op een houtskoolvuur gaan bereiden. En dan land je. Vanuit het vliegtuig, een adembenemend mooi beeld van een atol en een azuurblauwe zee. Op de grond vooral vuilnis. Containers, vrijwel iedere bewoner moet er een bezitten, en overal autowrakken. Rijdend en stilstaand. Als ze rijden heten ze taxi. Waarom, vroeg ik mij af, zou een weldenkend mens naar dit oord toe willen anders dan om de naam?